
De man met de gouden stem
EN HET PLATINUM HART
Een onverschrokken eerbetoon aan de meest veelzijdige cabaretier van de lage landen en een kennis die ik altijd zal koesteren.
8 juni 2017
Ergens in de late middag. Zo ongeveer rond kwart voor 5. In het hart van Den Haag stap ik een groot geel gebouw binnen om een monument te ontmoeten. Het gebouw is Hotel des Indes, het monument heet Paul van Vliet. Het wilt wat zeggen wanneer een van de bekendste hotelnamen van Europa het onderspit moet delven voor een andere illustere naam. Paul van Vliet… Ja, dat is wel degelijk de naam die mij een half uur eerder op kantoor is medegedeeld.
Ik kom een korte videoboodschap opnemen, dat is toch het plan. ‘Wees kort, zakelijk en vooral niet te familiair’ denk ik bij mezelf. Mijn gezelschap is al even nerveus en beaamt op haar eigen manier wat ik denk. Doe je ding en vooral niet meer dan dat. Ik ben vooraan de 20 en zowat alles rond mij heen is nieuw en imponerend. ‘Een nobody als ik kan maar beter zo onopvallend mogelijk blijven…’ besluit ik.
We lopen de centrale zaal in. Jacques Garcia heeft zich aan het begin van het millennium duidelijk uitgeleefd bij de renovatie. Een grandioze glazen koepel baadt het opulente interieur in helder wit daglicht. De kroonluchter schittert, de ebbenhouten tafels glimmen, de goudpalmen een glorieuze clash van levendig groen met het dieprode tapijt.
Uit het niets daagt een man met een weelderig kapsel op. Zijn haar glanst in het felle daglicht en lijkt van binnenuit te schitteren. Zijn stem weerklinkt in de grote open ruimte, het timbre warm en de toon al even zuiver als de kleur van zijn haar. “Ik zat binnen te wachten, jullie zijn op het terras gebleven?” Oeps… We zijn inderdaad een kwartier te laat omdat we naïef op het terras aan het wachten waren. Mijn gezicht voelt plots warm aan. Pure, onverschrokken schaamte.
“Het is ook prachtig weer, zullen we? Dan kunnen we des te sneller van dat gouden zonlicht genieten” vervolgt de man. Een charmante glimlach vult zijn gelaat. Hij loopt voor ons uit richting de bar. “Hier is het wat rustiger. Mogen we aan de bar zitten voor een opname?” De barman buigt respectvol en verlaat zonder aarzelen zijn post. De witgehaarde man neemt plaats op een kruk, leunt op het granieten werkblad van de toog en kijkt mij aan.
Het licht valt op zijn gelaat. Ik aarzel even en loop achter de bar. “Ik film van achter de bar. Zo bent u goed belicht” stamel ik. “Neem je tijd” komt zonder aarzeling als weerwoord. Mijn glimlach is al even onhandig als mijn vocalisering van enkele ogenblikken daarvoor. Mijn hart springt bijna uit mijn keel.
“Ik ben Paul van Vliet, wij kennen elkaar nog niet hè jongeman?”. Ik bazel een bevestiging, mijn naam én een aangename kennismaking. Daar is die warme glimlach weer. Mijn hart kalmeert. “Wanneer u klaar bent, mijnheer van Vliet”. Met die bewuste woorden krijg ik een ereplaats op een voorstelling waarin de op dat moment 83-jarige cabaretier zijn poëtische kunnen blootlegt.
Na de opname van de boodschap schudt hij spontaan mijn hand, belooft om “elkaar weder te zien” en gaat terug op in het decor van het Hotel de Indes. Zijn talent even opulent als de inrichting…
Ik loop licht door elkaar geschud via de lobby de zomerse daggloed tegemoet. De rest van de dag is een waas.
Maanden later werk ik op een première. Ik motiveer de pers om het beste van zichzelf te geven. De ene ster na de andere slentert over de rode loper. Ze zijn het focuspunt van lichtflitsen en adorerende woorden. In een ijlend tempo worden ze gewenkt door de menigte omstaanders. Deze objecten van verheerlijking geven de lenzen aandacht. De mensen niet. Zo werken rode lopers, dat weet iedereen. Dit is een monoloog van poses en pailletten, van wonderlijke verhalen en van witte tanden.
Plots verandert de energie van de menigte. Een medewerkster van het theater schiet nerveus voorbij, richting het begin van de rode loper. Hoewel het tapijt in kwestie maar 10 meter lang is, lijkt het begin er van -vergeleken met de witte studiolampen die op de perswanden gericht staan- in het duister gehuld.
Paul van Vliet komt in focus en beweegt gracieus over de rode loper. De pers wordt stil. Geen gewenk, geen geroep. Alleen het panische geklik van de DSLR camera’s klink over de Amstel. Zijn aanwezigheid en stem zijn genoeg om de honger van de nieuwszoekers te stillen.
Na enkele interviews houdt hij halt voor de lens van de fotograaf waar ik naast sta. We maken oogcontact. Hij glimlacht en zegt “hallo”. De fotograaf antwoord “hallo Paul”, maar mijnheer van Vliet knipoogt naar mij… Dan loopt hij verder, richting de ingang van Koninklijk Theater Carré. Als hij op zijn plek leek in Des Indes, dan was hij hier volledig thuis. Zijn bronzen evenbeeld naast de hoofdingang van de zaal is het ultieme bewijs van deze stelling.
Enkele weken later sta ik in de vooravond op de kleine gracht Smidswater voor en oud pakhuis. Daar is dat slaande hart weer. Ik ga (geïmproviseerd) op visite bij Paul van Vliet… Het ergste dat kan gebeuren is dat ik weg word gestuurd, toch? In zijn oud bureau, dat dienst doet als smaakvolle ontvangstruimte weerklinkt die geraffineerde stem “Wij gingen elkaar wederzien, Jasper…”
Paul, mijnheer van Vliet. Bedankt voor de vrijgevigheid met je raad. Bedankt voor de verhalen en bedankt voor je praat. Je adviseerde mensen hun talent de vrije loop te laten gaan, zelfs wanneer ze zichzelf niet zagen staan. Je was immer galant, steeds gracieus en bovenal hartverwarmend charmant. Je noemde je latere leven het rijkelijk oogsten van wat je voor mensen betekende en hoe je ‘gewone manier van zijn’ je heeft gebracht tot het hoogste. Steeds denkend in het verheven woord, ongeacht wat je zei; het heeft de mensheid bekoord.
Ik hoop je ooit weer aan die bewuste barkruk te mogen ontmoeten, op een zonnige zomerdag. Ik kijk tot die tijd uit, naar je hartverwarmende lach.
-Jasper-